Van Asterix kan links leren dat de groei van het precariaat en toenemend racisme met elkaar samenhangen, dat de keuze tussen economie of identiteit een schijnkeuze is en dat normale mensen rare jongens zijn
‘Zijn dat slaven?’ vraagt Asterix, als hij naar de roeiers wijst. ‘Nee! Compagnons!’ antwoordt de Phoenicische koopman Verramsj met een grijns. ‘ Ik heb de vennootschap opgericht en zij hebben het contract niet goed gelezen. Nu ben ik president-directeur-generaal.’ In een later album komen de Galliërs de koopman en zijn roeiers weer tegen en hoewel ze nieuwe titels dragen, zijn de arbeidsverhoudingen en de grijns hetzelfde gebleven. ‘Ik heb nu een reisbureau opgericht, gespecialiseerd in zeereizen,’ legt Verramsj uit. ‘Zij zijn het A.U.B. – algemeen uitvoerend bestuur – en ik ben O.K. – organiserend kapitein.’ Weer later zijn de roeiers ‘allemaal prijswinnaars van een wedstrijd die ik georganiseerd heb en ze hebben allemaal een zeereis gewonnen, exclusief de kosten.’
Dat Goscinny en Uderzo met Obelix & Co. de grondigste analyse van het kapitalisme hebben geleverd sinds Marx en Engels is algemeen bekend, maar de flexibiliseringstaal van deze koopman is vandaag misschien nog wel actueler. Niet voor niets heet hij in de Engelse Asterix-vertalingen Ekonomikrisis.
Zijn roeiers zijn een voorbeeld van wat de econoom Guy Standing een paar jaar geleden heeft omschreven als het precariaat. Net als zij leven Deliveroo-rijders, oproepkrachten, thuiswerkers en dagloners vaak in precaire omstandigheden, terwijl ze door hun opdrachtgevers eufemistisch worden aangeduid als ‘zelfstandig ondernemers’ en ‘CEO’s van de BV Ik’. Ze hebben wisselende, kortdurende, uitgeklede of helemaal geen contracten en ontwikkelen geen beroepsidentiteit.
Hun opleidingsniveau ligt structureel hoger dan het werk dat ze te doen krijgen en ze moeten veel doen om überhaupt aan werk te komen: werkvoorbereiding die niet als gewerkte tijd geldt, training en het invullen van formulieren. Er wordt geen sociale premie voor ze betaald en ze bouwen geen pensioen op. Omdat ze vaak geen aanspraak kunnen doen op uitkeringen van de staat, kampen ze met chronische economische onzekerheid en loeren schuldproblemen om elke hoek. Als je de ‘onzekere werkenden’ met bedreigde of tijdelijke banen erbij rekent, zijn minstens drie op de tien Nederlanders voortdurend bang dat de hemel op hun hoofd valt.
Precariaat en racisme Er zijn ook een paar verschillen. Voor de roeiers is het niet moeilijk om met één mond hun onvrede te verwoorden, omdat ze in hetzelfde schuitje zitten en dezelfde Phoenicische mutsen dragen. Als een piratenschip nadert, eisen ze eerst een ‘algemene ledenvergadering’ en een contractwijziging voordat ze een hand uitsteken. Het groeiende precariaat van nu is daarentegen nog geen zelfbewuste klasse, omdat het heel divers van samenstelling is. Standing onderscheidt autochtone ‘atavisten’, waarvan de ouders en grootouders nog een vaste baan hadden en die hun frustratie vaak verbinden met de voorstelling van een verloren verleden, allochtone ‘nostalgisten’ die een thuis missen en hoogopgeleide jongeren die vooral een toekomstvisie missen.
Als je behoort tot het autochtone precariaat en niet hoog opgeleid bent, heb je vaak weinig vertrouwen in de mogelijkheid om je tegen de macht van de markt te verzetten of om je positie te verbeteren. Dat maakt je volgens sociologen gevoelig voor het welvaartschauvinisme (rechtvaardige sociale voorzieningen ja, maar alleen voor ‘normale’ Nederlanders) van populistisch rechts. Het verklaart ook waarom in die rechtse retoriek sociaal-economische en culturele argumenten steeds door elkaar lopen. Bijvoorbeeld als het gaat om het inperken van de rechten van immigranten en vluchtelingen (ze zijn ‘niet normaal’ en ze ‘kosten te veel’).
Bovendien ligt het voor de hand dat toenemende racistische uitingen sinds het begin van de crisis tenminste voor een deel met deze sociaal-economische achtergrond samenhangen. Als je je eigen uitgangspositie in de rat race niet direct kunt verbeteren, kun je het altijd nog indirect doen – door die van een ander te benadelen. Een houding die gelegitimeerd wordt door de premier, als hij tegen allochtonen zegt dat hij niks aan discriminatie kan doen en dat ‘Mohammed’ zich maar moet zien in te vechten. De implicatie is dan dat discriminatie een van de ‘normale’ manieren van vechten is op de moderne arbeidsmarkt.
Rare jongens, die normale mensen Ondertussen vermijden linkse partijen het op electorale gronden om strijd te leveren tegen dat toenemende racisme. ‘Met identiteit winnen we geen verkiezingen’, zei Klaver, die het liever over de economische zorgen van normale mensen wilde hebben. Rare jongens trouwens, die normale mensen. Hadden in die dagen net met neonazi’s en hooligans de a7 geblokkeerd, om zwarte Piet tot elke prijs zwart te houden. Het halve kabinet haastte zich om begrip te tonen en Klaver hield zijn mond. Maarten Middelkoop stelde vorige week op Joop dat ‘links uit lafheid het racisme tolereert’ en dat dat thema naast de economie ook op de agenda hoorde te staan.
Als links echter iets kan leren van Asterix en de precariërs, is het dat het hele keuzemodel ‘identiteit en/of economie’ misleidend is, omdat die twee thema’s samenhangen. Alledaags racisme wordt juist versterkt door neoliberaal beleid en is omgekeerd weer een bruikbare bliksemafleider om dat beleid erdoor te krijgen. Bijvoorbeeld als ministers asielzoekers de schuld geven van de afbraak van sociale huisvesting of van de welvaartsstaat. Met zo’n verhaal zou links de retoriek kunnen doorprikken, die de verschillende groepen in het precariaat tegen elkaar opstookt, duidelijk kunnen maken wat ze met elkaar gemeen hebben en een basis kunnen leggen voor collectieve actie. Wat waarschijnlijk de enige echte toverdrank is, als je afgaat op die albums waarin de ketel van de druïde kwijt of leeg blijkt en de Galliërs toch weer met vereende krachten de Romeinen van zich afslaan.