Bowie wist een brug te slaan tussen de massa en de subculturen
Deze titel hierboven is niet van mijzelf. Hij is afkomstig uit de essaybundel ‘Het IK-Tijdperk’ (een special van de Haagse Post destijds) uit 1979, verzorgd door John Jansen van Galen. De essays plaatsen de jaren zeventig in een retrospectief, en dat doet Jansen van Galen voortreffelijk. ‘In plaats van de christelijk naastenliefde werd een nieuw geloof afgekondigd, waarvan het enige dogma luidde: kom op voor jezelf.’ In zekere zin was David Bowie een boegbeeld van het nieuwe hedonisme en individualisme, laverend tussen soul, rock ‘n’ roll én avant-garde. Een koning die met zijn eigen ego vrijde.
Net als Warhol wist Bowie een brug te slaan tussen de massa en de subculturen. Op zowel de muziekafdeling van de Bijenkorf als op de kunstacademies heeft men al die jaren altijd vol bewondering over hem gesproken. John Jansen van Galen tekent eind jaren 70 op uit de mond van ene Guus Boers (‘van de voormalige punkgroep Flying Spiderz kortweg en de zanger Phoney and the Hardcore’): ‘Bowie bevrijdde het individu.’ Zijn act als Ziggy Stardust of The Thin White Duke plaatste Bowie in het centrum als een egomane narcist, door Henk van der Meijden van De Telegraaf na een optreden in Ahoy’ destijds liederlijk omschreven als: ‘David Bowie: monster of clown?’ waarna bands uit de punkgolf hard riepen dat ze de kitsch en de decadentie het minst nodig hadden.
(Maar uitgerekend de punk werd een beweging waarbij de uiterlijkheden, mede in gang gezet door het oranje haar van Ziggy, zo in het publieke geheugen werden gegrift. Een oma uit een buitenwijk van een provinciestad kon geen liedje van The Strangles, The Damned of Sex Pistols meefluiten, maar ze kon een punker blind omschrijven: die had een hanenkam, een lederen jack met opruiende opdrukken en veiligheidsspelden door het oor. Jansen van Galen: ‘Er kwamen verzilverde veiligheidsspelden aan hangertjes en in elke trendy boetiek hingen alras ‘originele’ punkkleren te koop.’)
Ik maakte kennis met Bowie toen ik een jaar of twaalf was, eind jaren tachtig. Daarvoor kende ik hem vooral van de unheimische clip van Ashes to Ashes die ik, al meekijkend met mijn oudere zus, ooit had gezien in een popprogramma op televisie.
Op zondagavond, uren nadat ik het bed van mijn suburbane slaapkamer had opgezocht, luisterde ik stiekem op mijn radio naar een programma – ik gok iets van de bevoogdende KRO – waar ‘Heroes’ van Bowie werd gedraaid. Het blikkige geluid van bewerkte gitaren, de wat lijzige en arrogante stem van Bowie die stelde dat hij een koning zou zijn en als een dolfijn zou zwemmen met zijn geliefde, helden voor niet langer dan een dag. Ik ga er vanuit dat ik de tekst op die leeftijd niet geheel doorgrondde, maar er ging een opwinding van uit die me aanzette tot het houden van een spreekbeurt op school over David Bowie.
In de Openbare Bibliotheek in Huissen haalde ik behalve OOR’s Eerste Popencyclopedie ook een ander boek, alleen maar over Bowie. Een foto van hem als pantomime-artiest. Een citaat dat hij als tiener eens een jongen naar zijn kamer nam en hem vol op de mond zoende. Toen Bowie niet veel later op zou treden in Nijmegen, niet ver van mijn geboortedorp Huissen, dacht ik dat het een complot was van boven. De man waar ik als tiener een fascinatie voor ontwikkelde, zou neerdalen op mijn territorium.
Op de middelbare school ging de fascinatie voor Bowie gestaag verder. Ik ontdekte dat vrijwel alle muziek (The Cure, Suede) die ik goed vond op een of andere wijze een lijntje scheen te hebben met Bowie. Eigenlijk zijn al mijn favoriete albums van Bowie uitgerekend de albums waar het organische geluid van akoestische gitaren is verbannen. De proto-industrial van Low en Scary Monsters, het anonieme metaal van Station to Station, de hese cokesoul van Young Americans, het volvette Let’s Dance (volgens de onderbuiken van critici het minst geliefde album, maar ik vind het geweldig) maar ook in latere albums als Heathen (2002) en The Next Day (2014): steeds voel ik bewondering voor de rare blend van tekstuele cut-ups, geleende geluiden gesmeed tot originele melodieën en een frisse productie die tot de typische Bowie-sound leidt.
In 2004 hád ik Bowie kunnen zien in de ArenA Boulevard, godbetert op het terrein waar een verwaaide Febo, een kantoor van de Deutsche Bank, een elektronicagrootgrutter en een meubelboulevard het decor vormen. Ik had twee kaartjes, maar ook een verbroken relatie met een meisje dat later naar Berlijn vertrok om er kunstfotografe te worden. Melodramatisch bood ik haar de kaartjes aan, met de mededeling: ‘Ga jij alsjeblieft en maak er een mooie avond van.’ Ze had ze verkocht. Ik denk dat het mijn bewondering voor Bowie alleen maar heeft aangewakkerd. Een vriend die er wel was geweest, stelde nuchter: ‘Delen van het stadion waren afgedekt met zwarte doeken omdat het niet was uitverkocht.’
Als Bowie nu terug zou keren, zou hij vijf keer de ArenA uitverkopen. Het is het wrange lot van de onvermijdelijke gevallen en opnieuw herrezen ster. Hij is de enige die nu nog mythisch kan blijven. Mijn oudste dochter, aan wie ik het nieuws vanochtend op de fiets naar school vertelde (waarom weet ik niet, behalve dan dat ze wel eens met volledige verbijstering naar de clip van ‘Starman’ had gekeken op YouTube): ‘Maar zijn muziek is nog niet dood.’
Daar zei ze als achtjarige in een zin vermoedelijk wat nu heel veel mensen (waaronder ik) zullen vertellen dit jaar. Iedereen zijn eigen Bowie. En ik ben heel eerlijk als ik zeg dat ik meer sympathie voel voor de kapster uit Oostvoorne die Let’s Dance meefluit met Radio Veronica, dan de goedesmaakpolizei die zich zal verdringen om de Ware Bowie op te eisen.