Milouska Meulens over de onbespreekbaarheid van racisme
Een schoenpoetszwarte man in een rood jasje en een vrolijke kop staat bij de ingang. Hij is klein van stuk. Als ik dichterbij hem zou staan, komt z’n hoofd tot net aan m’n boezem schat ik. Gedienstig houdt hij iets naar mij omhoog. Een gastenboek?
Ik zie het niet, want een ander beeldje in het restaurant trekt de aandacht. Een roetzwart figuur met een rode mond, Colgate-witte tanden bloot in een jolige houding. Tapdanst ie nou?
Ik zie het niet, m’n blik zwenkt verder de ruimte in en houdt stil bij een manshoge lamp in de vorm van een moorkopbruine jongeling. Sierlijk draagt hij op z’n hoofd een soort omgekeerde kroonluchter. Kijkt ie nou onderdanig of beeld ik het me in?
Ik zie het allemaal niet. Ongeloof vertroebelt kennelijk de waarneming. Als je niet gelooft dat wat je ziet echt is, komt het minder scherp binnen, zoiets.
De affiches aan de muur van het restaurant; iets met oude afbeeldingen van onderdanig aandoende Aziatische vrouwen. Maar werken ze nou op het land, of in de huishouding? Op ingelijste zwartwit foto’s staren blanken me streng aan. Ik zou hen normaalgesproken wit noemen, als enige logische tegenhanger van zwart. Niemand heeft immers ral 9010 als huidskleur en niemand ral 9005.
Maar de mensen op deze foto’s, in deze context, met hun 19 e -eeuwse uitstraling zijn blank in de koloniale zin van het woord. Dat lijkt precies de bedoeling, in dit restaurant in ’s Graveland. Daar sta ik nog steeds naast de houten man met het korte postuur bij de ingang. M’n lief staat naast me, een beetje onhandig.
Hij schaamt zich, ik merk het aan zijn gestuntel. Hij wacht op een teken van mij. Wat doen we? De blonde gastvrouw heeft ons al minuten geleden toestemming gegeven om te gaan zitten waar we maar willen. ‘In de knusse serre is plaats, maar elk tafeltje voor twee mag’, had ze gezegd.
Nu onderzoek ik de andere gasten. Ze zijn allemaal wit, maar dat is niet het ongemakkelijke. Ik ben zo vaak in een volledig witte omgeving. Het valt me nog altijd op, dat wel, maar het maakt me na bijna 35 jaar in Nederland niet meer zenuwachtig. Integendeel; mijn beste vrienden zijn wit, net als mijn man, zijn familie en het merendeel van m’n collega’s. Nee, wat hier opvalt: deze gasten eten en drinken, praten en lachen. Niemand lijkt onder de indruk van het interieur.
Hier en daar schieten wel ogen schielijk onze kant uit, maar dat is vast omdat wíj detoneren. Ik denk gedachtes bij die blikken. ‘Wat staan ze daar maar, die lange witte jongen met z’n kaalgeschoren hoofd en die zwarte vrouw met haar warrige afro?’
Misschien wisten deze gasten precies wat ze konden verwachten en roept de inrichting bij hen daarom geen weerzin op. Of ze hebben net als zo veel witte Nederlanders zo weinig geleerd over het koloniale verleden van Nederland, dat het überhaupt niet realistisch is om iets van verbazing te verwachten.
Misschien ben ik overgevoelig. Op de website die ik nu net nog even google, ontdek ik dat het om een keten gaat. Drie de filialen, één thema. Breda: “Wanneer u de Colonie binnenstapt, is de sfeervolle, coloniale inrichting het eerste wat opvalt.” Inconsequent genoeg gebruiken ze in ’s Graveland wel de juiste spelling: “Door de koloniale inrichting met unieke stukken uit vervlogen tijden zult u zich bij ons snel thuis voelen.’’
Elders op de site zie ik op een foto Hollandse gezelligheid aan tafel, met daarboven een buste van een glimmendbruine man met kort kroeshaar. Hij blaast ergens op lijkt het, een instrument? Of staan z’n wangen in rust zo bol? Ik zie het niet.
Het filiaal in Houten verwijst online als enige van de drie níet naar de naam die de keten draagt. Of wel? ‘’De huiselijke sfeer, ons prachtige terras met tropische uitstraling en onze overdekte verwarmde veranda voorzien u van extra comfort.’’
Nog altijd staan mijn lief en ik in ’s Graveland tussen de unieke stukken uit vervlogen tijden. Maar inmiddels hebben we een beslissing genomen. We blijven niet. En niemand kan ons ervan betichten dat we aanstoot zouden nemen aan dit onverbloemd bewonderen van de VOC-mentaliteit. We hoeven de restauranthouder geen schuldgevoel te bezorgen vanwege deze wellicht in alle onschuld uitgekozen inrichting.
Het menu biedt ons vegetariërs namelijk voldoende uitvluchten waarmee we ons geaccepteerd uit de voeten kunnen maken. Kreeft, wildzwijnham, hertenbiefstuk prijken op de kaart. Dit mogen we fout vinden. Dat we geen dieren eten zal niemand persoonlijk opvatten. Hiermee stoten we niemand voor het hoofd.
We groeten en maken rechtsomkeert. Parkeerplaats over, auto starten, oprijlaan af. In de achteruitkijkspiegel zie ik nog de banner van het etablissement met de leus: