Een zeker kritisch moralisme lijkt nu de boventoon te voeren dat verlangt dat zowel de kunst als de kunstenaar moreel moeten deugen
De eerste keer dat ik het schilderij “ The Schooting Gallery ” van Pyke Koch zag in Museum Boijmans van Beuningen zoog het mijn aandacht meteen op. De schilder was mij onbekend. Het schilderij uit 1931 toont een wereldwijze dame in een schiettent en ademt de sfeer van de donkere crisisjaren. Vanwege de naam dacht ik aanvankelijk dat het om een Joods-Amerikaanse schilder moest gaan ― mijn associatie was met de beroemde burgermeester van New York, Ed Koch ― en dat “The Shooting Gallery” een Amerikaans tafereel voorstelde, een attractie op Coney Island wellicht. Snel kwam ik er achter dat Pyke Koch, gewoon Pieter Koch was. Ik had niet te maken met een Joodse kunstenaar uit New York, maar een Nederlandse uit Utrecht; een kunstenaar bovendien die fout was geweest in de oorlog en die in 1950 werd veroordeeld voor collaboratie.
Pyke Koch bewonderde Mussolini, was lid van het fascistische Verbond Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso), en ontwierp in 1943 een omstreden reeks postzegels met Germaanse symbolen. Maar wat betekent deze kennis voor de evaluatie van de schilderijen van Koch, waarvan momenteel een overzichtstentoonstelling is te zien in het Centraal Museum in Utrecht? Is het doorslaggevend voor de waardering van die schilderijen dat Koch niet de Joods-Amerikaanse kunstenaar van mijn verbeelding was, maar de moreel tekortschietende Nederlandse schilder die sympathiseerde met het fascisme? En, maakt het wat uit voor de waardering van Lucebert dat hij, zoals onlangs duidelijk werd, in 1943-44 als 19-jarige vrijwilliger werkte in Nazi-Duitsland en hartstochtelijk geloofde in een Germaanse toekomst?
De tolerantie voor de politieke en morele tekortkomingen van artiesten en kunstenaars is de laatste jaren aanzienlijk afgenomen. Na de misstanden met Jimmy Saville en Rolf Harris in Engeland, Bill Cosby in de Verenigde Staten, en de vele onthullingen die de Me Too beweging in de nasleep van het Harvey Weistein schandaal heeft opgeleverd, lijkt het laf en pervers om het werk van dergelijke gecompromitteerde publieke figuren nog in ere te houden. Een zeker kritisch moralisme lijkt nu de boventoon te voeren dat verlangt dat zowel de kunst als de kunstenaar moreel moeten deugen.
In Washington DC is een tentoonstelling van de goeddeels verlamde en aan een rolstoel gekluisterde kunstenaar Chuck Close afgeblazen nadat een aantal van zijn modellen klaagden over zijn ongepaste seksuele opmerkingen en herhaalde verzoeken om uit de kleren te gaan. Chuck Close mag dan een groot kunstenaar zijn, stelde de Huffington Post , hij is ook een “fucking pervert”. In New York hebben duizenden mensen een petitie ondertekend om het schilderij Thérèse Dreaming van Balthus te verwijderen uit het Metropolitan Museum of Art dat een dromerig meisje in haar onderbroek afbeeldt ― een petitie die het museum vooralsnog naast zich neer heeft gelegd. In Engeland wilde de Manchester Art Gallery mogelijke kritiek voor zijn. Het verwijderde tijdelijk het schilderij Hylas and the Nymphs van J.W. Waterhouse ― een schilderij vol jonge nimfen met ontblote borsten ― om een discussie uit te lokken over het canon.
In De Groene Amsterdammer (7-12-2017) gaat Koen Kleijn met betrekking tot Pyke Koch eveneens op deze toer. Hij neemt hij zowel de mens Pyke Koch als de schilderwerken die hij heeft geproduceerd de maat als twee onafscheidelijke zaken. Instemmend citeert hij het oordeel van De Waarheid uit 1955, toen nog het ouderwetse lijfblad van communistische houwdegens: “Hard, koud onaangedaan treedt [Pyke Koch] ons tegemoet, zoals de fascistische ideologie ons in theorie en praktijk tegemoet is getreden.” Koch deugt niet dus zijn kunst deugt ook niet, lijkt de boodschap.
Een soortgelijke afwijzing van kunst en kunstenaar lijkt ook regisseur Woody Allen ten deel te vallen. Een beschuldiging uit de jaren 90 van aanranding van zijn dan 7-jarige geadopteerde dochter Dylan Farrow ― in de context van een vechtscheiding met zijn toenmalige partner Mia Farrow ― is weer actueel geworden met de recente getuigenissen van Dylan. De getuigenis van Dylan is bewogen en oprecht, maar het gaat om een zaak waarvoor Woody Allen in de jaren 90 twee keer is aangeklaagd en vrijgesproken.
In een veelbesproken artikel met de titel “ My Woody Allen Problem ” stelt de filmrecensent van de New York Times, A.O. Scott, dat het hele werk van Woody Allen opnieuw geëvalueerd moet worden in het licht van deze recente getuigenis. Dat is voor Scott geen gemakkelijk inzicht, omdat hij Woody Allen van jongs af aan als rolmodel bewonderde en zijn films volledig verweven zijn met het canon van de Amerikaanse film. Het academische onderscheid tussen kunst en kunstenaar begint volgens hem echter hol te klinken en het is noodzakelijk om te onderkennen dat het werk van Allen het werk is van een engerd.
Ik heb veel sympathie voor het openhartige stuk van Scott, maar niettemin heb ik groeiende bezwaren tegen de pogingen om artistieke uitingen langs een morele meetlat te leggen en de wereld van de kunst te zuiveren van alle viezerikken en klootzakken. Het is een misvatting om te denken dat goede kunstwerken een reflectie zijn van een goede ziel, en dat een fout karakter leidt tot foute kunst. Slechte mensen kunnen waardevolle kunstwerken produceren en goed mensen bagger.
Pyke Koch kreeg terecht een tentoonstellingsverbod voor collaboratie, en zijn schilderijen zijn niet altijd van fascistische smetten vrij, maar toch was hij een groot schilder en horen zijn schilderijen in het museum. Lucebert beging een jeugdzonde, maar zijn plaats in de Nederlandse literatuur en beeldende kunst blijft onomstreden. Chuck Close zal vast een oude viezerik zijn en ik heb er geen enkele moeite mee dat dit aan de kaak wordt gesteld, maar maakt dat zijn werk ook verwerpelijk? Woody Allen is een rare snuiter. Hij is met de 35 jaar jongere Soon-Yi Previn getrouwd, de geadopteerde dochter van zijn toenmalige partner Mia Farrow. Zijn belangstelling voor jonge meiden is welbekend ― in zijn film Manhattan speelt hij nota bene een 42-jarige tekstschrijver die een relatie heeft met een 17-jarige scholier gespeeld door Mariel Hemingway. De gerechtelijke instanties hebben hem echter twee keer uitvoerig onderzocht en vooralsnog geen bewijs gevonden voor de beschuldigingen van Dylan Farrow. We kunnen mensen ook niet puur op basis van de publieke opinie veroordelen.
Trouw omschreef Pyke Koch, de schilder waarmee ik begon, als een kunstenaar met “politieke mitsen en maren.” Het lijkt me een teken van volwassenheid om te accepteren dat kunst ― ook grote kunst ― soms wordt voortgebracht door mensen die we verafschuwen en die omgeven worden door allerlei politieke en morele mitsen en maren.