© foto: auteur
Lief zusje,
Toen ik vanmiddag thuiskwam met het beeld van de nijlganzen Mer Hapi en Anzar nog op mijn netvlies – hoe ze met waardige tred langs de waterkant stapten, hun veren glanzend in het late licht – opende ik de brievenbus en ik vond drie ongeschreven wenskaarten. Op de eerste stond een paar dartele jonge ezels, op de tweede een pluizige kitten en op de derde een vrolijke puppy.
Ik draaide de kaarten om: geen afzender, geen handschrift, alleen de stilte van papier. Niet voor het eerst. Regelmatig vind ik wenskaarten in mijn brievenbus, of ik tref er het magazine Be One With Nature van het WWF aan, steevast ontdaan van adres. Een geheimzinnige hand knipt dat nauwkeurig weg, van iemand die blijkbaar weet dat ik van dieren houd. Wie is deze onbekende weldoener die op afstand met me begaan is, maar zichzelf niet kenbaar wil maken? Hoe dan ook, ik vind het een lief en teder gebaar; glimlachend bekijk ik de kaarten nog eens en ik leg ze met zorg naast elkaar op tafel, alsof ze een geheim bevatten dat ik nog moet ontcijferen.
Misschien is het ook niet zo vreemd dat iemand mij deze woordenloze geschenken toestuurt. Meer mensen merken hoezeer ik me verbonden voel met dieren, vooral met vogels en in het bijzonder met roodborstjes. Het lijkt zelfs alsof anderen daardoor ook voor hun aanwezigheid ontvankelijker worden. Vrienden sturen me geregeld foto’s van roodborstjes, of verhalen over hun ontmoetingen met roodborstjes, bijna alsof ze weten dat die me vreugde brengen. De Sjamaan noemt me zelfs een ‘roodborstjesfreak’. Toch dacht ik: heb ik dit oog voor vogels altijd al gehad?
Ik begon het me af te vragen toen ik op een avond naar de radio luisterde en een man over vogels hoorde praten. Zijn stem had iets rustgevends, hij sprak zo vredig, en er was iets in zijn verhaal dat me raakte. Wellicht kwam het doordat hij vertelde over hoe hij als kind al jonge vogeltjes redde en verzorgde, alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. Terwijl ik luisterde, realiseerde ik me: ik ontfermde me als kind ook over ieder dier dat hulp nodig had; vaak waren dat meeuwen en duiven.
Ik weet nog goed dat ik negen jaar oud was en in de sneeuw speelde. Een middag vol witte ademwolken, voetstappen die kraakten in de verse sneeuw, en een sneeuwballengevecht dat geen winnaar hoefde te hebben. En terwijl ik op zoek was naar een plek om een nieuwe lading sneeuw bijeen te rapen, viel mijn oog op iets dat tegen het winterlandschap afstak. Er lag een duifje, half onder het wit, en stil, koud en verzwakt. Alles om me heen verstomde. De stemmen van mijn pony-vriendinnen, het schrille gegil bij een goedgemikte worp — het werd weggedrukt door het grijze wezentje dat voor me lag en naar me opkeek. Zonder aarzeling trok ik mijn handschoenen uit, ik knielde, pakte haar op, en drukte haar tegen mijn borst om haar warm te houden.
Zonder er verder bij na te denken, liep ik met haar naar huis. Daar, in de warme kamer, legde ik haar neer en met een handdoek maakte ik een nestje voor haar. Freya noemde ik haar. Of Mathilde. Het stomme is dat ik dat nu niet meer zeker weet. Mama, jij en ik deden onze best om haar zo goed mogelijk te verzorgen, alsof we haar op die manier konden terugtrekken van de rand van de dood waar ze al met één poot overheen was. Helaas mocht het niet baten, en Freya overleed.
Ja, haar naam was Freya. Nu ik ouder ben, kom ik nog steeds dieren tegen die hulp nodig hebben. Vaak zijn dat eksters en scholeksters. Zo hoorde ik vorig jaar, gedurende jouw sterfnacht, een ekster luid krijsen. Ik trok direct mijn jas en schoenen aan en snelde mij met een doos en handdoek naar buiten. Vogelgezang kan ik nauwelijks onthouden, maar de alarmsignalen van een vogel herken ik meteen. Toen ik ter plaatse kwam, bleek mijn vermoeden te kloppen. Een luid krijsende eksterouder probeerde wanhopig haar jong te beschermen tegen de katten die het op haar kind hadden gemunt. Helaas hadden ze het eksterjong al verwond, de baby had een flinke haal in zijn borst. Ik besloot het jong mee naar huis te nemen, en de volgende ochtend bracht ik Daantje - zoals ik de eksterbaby had genoemd – naar het vogelhospitaal . Zij verlenen hulp aan vogels in nood, en bieden medische zorg zodat een vogel zo snel mogelijk weer terug de natuur in kan.
Toch twijfel ik weleens over of een vogel wel echt hulp nodig heeft. Zo maakte ik in oktober kennis met Tirelli, een Red Fody, ook wel bekend als de Madagaskarwever. Tirelli leeft op het moestuincomplex waar ik tuinier. De eerste keer dat ik hem zag, zat hij zingend in een boom, zijn rode verenkleed gloeiend in de late zonsondergang. Toen viel me al op hoe gezond en kwiek hij eruitzag, levendig rondfladderend en genietend van de zaadjes die verstopt zaten in de wilde grassen. Maar omdat Tirelli een tropische vogel is, wist ik niet zeker of ik hem moest helpen. Ik vroeg verschillende vogelverzorgers om raad, maar kreeg tegenstrijdige reacties terug. De een adviseerde: ‘vangen als dat lukt, want hij overleeft een week vorst niet.’ Terwijl de ander me verzekerde dat hij de winter wel overleeft, maar ‘zijn grootste probleem zijn roofvogels, vanwege zijn opvallende kleur.’ Dit bracht me in een morele spagaat. Wat is het juiste om te doen? Moest ik proberen hem te vangen en hem opsluiten in een volière, waar hij veilig zou zijn, maar zijn vrijheid verliest? Of moest ik hem laten gaan, op het gevaar af dat hij de winter niet overleeft? We willen zo graag doen wat goed is, maar wat goed is, is niet altijd eenduidig.
Soms is ingrijpen noodzakelijk, en soms is liefhebben juist loslaten. Vogels die lijden, lijden vaak niet door de natuur, maar door de rommel en puinhopen die worden achtergelaten of veroorzaakt door mensen. Een merel die verstrikt raakt in een net dat tuinders over hun moestuinaardbeien spannen, een gehandicapte duif door achteloos weggegooide draden. Huiskatten, liefdevol gevoerd en geaaid, worden moordenaars zodra we ze zonder belletje naar buiten laten. De pimpelmees die we gisteren hoorde zingen, kan morgen in de klauwen van een kat vallen . Of wat dacht je van vogels die in onze afvalstromen worden gevangen? De futen en zwanen met vishaken in hun snavels en zwemvliezen, en de jan-van-genten en albatrossen die vastzitten in visnetten, of die verhongeren omdat hun buik vol zit met onverteerbaar plastic. De lijst is lang. Natuurlijk moeten we alle hulpbehoevende vogels helpen, maar de echte vraag is natuurlijk: hoe kunnen we ervoor zorgen dat die hulp niet nodig is? Als we beginnen met vogels minder in gevaar te brengen, hoeven we er veel minder te redden.
Dat is stap één: niet alleen mededogen voor het lijdende individu, maar ook de verantwoordelijkheid nemen voor de omstandigheden waarin dat lijden ontstaat. En misschien begint dat wel met beter kijken – met echt zien. Dat we ons bijtijds realiseren dat onze kauwgom en sigarettenpeuken een lopend buffet voor nietsvermoedende vogels worden zodra we die achteloos op straat hebben gegooid. En zodra we dat zien, is er eigenlijk maar één logische stap: de mouwen opstropen, een vuilniszak pakken en zelf de eerste zijn die de rotzooi oppikt, net als dierenliefhebber Lilly, van Lilly’s Plastic Pick-up die dieren redt door hun omgeving plasticvrij te maken.
Met liefde
Je zus, de roodborstjesfreak
P.S Mohammed Benzakour (zie mijn eerdere brief over het beste boek van 2024) heeft tegenwoordig een snor. Hij was altijd al een beetje een rare vogel, maar nu weet ik wat voor vogel hij is: een Snor!
Meld je hieronder aan voor de nieuwsbrief van de Joop redactie die binnenkort van start gaat. Wekelijks ontvang je de beste artikelen, opinies en aanraders in je inbox.